Hoofdstuk 31

Eind maart 1348

Barcelona

e ochtend gloorde en Arnau en de bastaixos stonden onder aan het strand te wachten op het lossen van een Mallorcaans galeischip dat die nacht de haven was binnengelopen. De gildemeesters deelden bevelen uit. De zee was kalm, de golven rolden zachtjes over het strand en riepen de burgers van Barcelona op de dag te beginnen. De zon wierp een kleurige schittering op het golvende water, en terwijl de bastaixos op de schippers met hun goederen stonden te wachten, lieten ze zich even betoveren, hun ogen afwezig gericht op de horizon, hun gedachten meedeinend met de zee.

'Wat vreemd,' klonk het in de groep, 'ze lossen niet.'

Iedereen keek naar de galei. De schippers waren naar het schip gevaren en sommige keerden onverrichter zake terug naar het strand; andere stonden op luide toon met de dekknechten te praten. Een paar van hen sprongen in het water en klommen op de bootjes. Maar niemand loste balen uit het galeischip.

'De pest!' Lang voor de bootjes aan land kwamen, klonken de kreten van de eerste schippers op het strand. 'De pest heeft Mallorca bereikt!'

Arnau rilde. Was het mogelijk dat die prachtige zee hun zo'n verschrikkelijk bericht bracht? Een grijze, regenachtige dag misschien...

maar die ochtend leek alles betoverend. Maandenlang was het hét onderwerp van gesprek van de Barceloneze terde de verre Levant, had zich naar het westen verbreid en verwoestte hele gemeenschappen.

'Misschien bereikt de pest Barcelona niet,' zeiden sommigen, 'hij moet de hele Middellandse Zee over.'

'De zee zal ons beschermen,' zeiden anderen.

Maandenlang had het volk het willen geloven: de pest zou Barcelona niet bereiken. Mallorca, dacht Arnau. De pest had Mallorca bereikt, de plaag had mijlen en mijlen over de Middellandse Zee afgelegd. 'De pest!' herhaalden de schippers, toen ze het strand op kwamen.

De bastaixos kwamen om hen heen staan om naar het nieuws te luisteren. Met een van de bootjes kwam de stuurman van de galei mee.

'Breng me naar de rechter en de raadslieden van de stad,' beval hij, nadat hij aan wal was gesprongen. 'Snel!'

De gildemeesters gaven gehoor aan zijn verzoek; de rest bestookte de mannen die net aan land waren gekomen. 'Ze sterven bij honderden,' vertelden ze. 'Het is gruwelijk. Niemand kan iets doen. Kinderen, vrouwen en mannen, rijk en arm, edelen en armen... zelfs dieren bezwijken aan de pest. De lijken stapelen zich op in de straten en rotten weg, en de autoriteiten weten zich geen raad. De mensen sterven binnen twee dagen terwijl ze het uitschreeuwen van de pijn.' Een paar bastaixos renden schreeuwend en met veel misbaar naar de stad. Arnau stond angstig te luisteren. Ze zeiden dat mensen met de pest grote etterende zweren in hun nek, hun oksels en hun liezen kregen, die zweiden tot ze uiteindelijk openbarstten.

Het nieuws verbreidde zich over de stad en velen kwamen naar het groepje op het strand toe om een tijdje te staan luisteren en vervolgens weer naar huis terug te rennen.

In Barcelona begon het te gonzen van de geruchten: 'Als de zweren opengaan, komen er duivels uit. Mensen die met de pest besmet zijn, worden gek en bijten; zo wordt de ziekte overgebracht. Hun ogen en genitaliën barsten open. Als iemand naar de zweren kijkt, krijgt hij ook de pest. Je moet hen verbranden voor ze doodgaan, want anders treft de ziekte een ander. Ik heb de pest gezien!'

Ieder die zijn gesprek met die woorden begon, kreeg onmiddellijk alle aandacht en de mensen verdrongen zich om hem heen om zijn verhaal te horen. Vervolgens groeide de ontzetting en kreeg de fantasie de vrije loop als de burgers, niet wetend wat hun te wachten stond, de verhalen doorvertelden. De stad gebood, als enige voorzorgsmaatregel, de grootst mogelijke hygiëne in acht te nemen, en de mensen stortten zich op de openbare baden... en de kerken. Missen, litanieën, processies: niets was hen te veel om het gevaar dat de gravenstad bedreigde af te wenden, maar na een maand van agonie bereikte de pest Barcelona toch.

Het eerste slachtoffer was een breeuwer die bij de scheepswerf werkte. De artsen kwamen aan zijn bed, maar ze konden slechts vaststellen wat ze in boeken en traktaten hadden gelezen.

'Ze zijn zo groot als kleine mandarijnen,' zei iemand, wijzend naar de grote zweren in zijn nek. 'Ze zijn zwart, hard en warm,' voegde een ander eraan toe, toen hij ze had bevoeld. 'We moeten hem in koud water gedrenkte doeken opleggen tegen de koorts.' 'We moeten hem aderlaten. Dan zullen de bloedingen rond de zweren verdwijnen.'

'We moeten de zweren opensnijden,' zei een derde.

De andere dokters lieten de zieke liggen en keken naar degene die aan het woord was. 'In de boeken staat juist dat je ze niet moet opensnijden,' zei een van hen. 'Het is tenslotte maar een breeuwer. Laten we zijn oksels en liezen eens controleren.'

Ook daar zaten grote zwarte zweren, hard en warm. Schreeuwend van pijn onderging de zieke een aderlating, en het beetje leven dat hij nog in zich had, ontsnapte via de sneden die de artsen in zijn lichaam hadden gemaakt.

Nog diezelfde dag deden zich nieuwe gevallen voor. De volgende dag nog meer, en de dag daarop nog weer meer. De Barcelonezen sloten zich op in hun huizen, waar sommige onder verschrikkelijke pijnen stierven. Andere zieken werden uit angst voor besmetting op straat achtergelaten, waar ze lagen te zieltogen tot de dood hen kwam halen. De autoriteiten gaven opdracht om bij de huizen waar zich een pestgeval had voorgedaan een kruis op de deur te kalken. Ze drukten de mense te vermijden, en lieten de lijken op grote brandstapels verbranden. De burgers boenden hun huid tot bloedens toe, en iedereen die kon, bleef ver uit de buurt van de zieken. Niemand pakte echter de vlooien aan, en tot verbazing van artsen en autoriteiten bleef de ziekte zich verbreiden.

Weken gingen voorbij en Arnau en Maria bleven, net als vele anderen, dagelijks naar de Santa Maria gaan om door te gaan met hun smeekbeden, die de hemel niet verhoorde. Om hen heen stierven geliefde vrienden als pater Albert aan de epidemie. De pest trof ook de oude Pere en Mariona, die al snel onder de fatale plaag bezweken. De bisschop organiseerde een gebedsprocessie die de hele stad door moest trekken; ze zou vertrekken bij de kathedraal en via de carrer del Mar naar de Santa Maria gaan, waar ze zich bij Maria-ter-Zee zou voegen alvorens de beoogde route te vervolgen.

De Maagd Maria stond onder een baldakijn te wachten op de plaga de Santa Maria, naast de bastaixos die haar zouden dragen. De mannen keken elkaar aan, en vroegen elkaar in stilte naar de afwezige bastaixos. Niemand antwoordde. Ze klemden hun lippen op elkaar en sloegen hun ogen neer. Arnau dacht terug aan de grote processies waarbij ze zijn beschermvrouwe hadden gedragen, toen ze hadden moeten vechten om bij het beeld te komen. De gildemeesters hadden de orde moeten bewaren en moeten zorgen dat iedereen Maria om de beurt kon dragen, en nu... waren ze zelfs niet met genoeg om elkaar af te lossen. Waren zovelen van hen omgekomen? Hoe lang zou dit nog doorgaan, Onze-Lieve-Vrouw? De smeekbeden van het volk trokken door de carrer del Mar. Arnau keek naar het begin van de processie. De mensen liepen met gebogen hoofd en sjokten voort. Waar waren de edelen die zich altijd met zoveel vertoon bij de bisschop voegden? Vier van de vijf raadslieden van de stad waren omgekomen; hetzelfde lot had driekwart van de leden van de Raad van Honderd getroffen. De rest was de stad uitgevlucht. De bastaixos tilden zwijgend hun Maria op, namen haar op de schouders, lieten de bisschop voorbijgaan en sloten zich aan bij de processie en bij de smeekbeden. Vanaf de Santa Maria liepen ze via de plaga del Born naar het Santa Clara-klooster. Ondanks de wierook van de priesters kwam hen daar de geur van verbrand vlees tegemoet. Velen begonnen nu te huilen in plaats van te bidden. Ter hoogte van de San Daniel-poort sloegen ze linksaf, naar de Noupoort en het Sant Pere de les Puelles-klooster. Zo nu en dan ontweken ze een lijk en ze vermeden het naar de mensen te kijken die op de hoeken of voor de deuren met een wit kruis op hun dood wachtten, deuren die nooit meer voor hen open zouden gaan. On-ze-Lieve-Vrouw, dacht Arnau, met het beeld op zijn schouders, vanwaar zoveel onheil? Vanaf Sant Pere liepen ze al biddend verder tot de Santa Anna-poort, waar ze weer links afsloegen, in de richting van de zee, naar de wijk Forn dels Arcs, om opnieuw naar de kathedraal te gaan.

Maar het volk begon aan de doeltreffendheid van de kerk en haar autoriteiten te twijfelen; ze baden tot uitputtens toe, maar de pest bleef huishouden.

'Ze zeggen dat het het einde van de wereld is,' klaagde Arnau op een dag toen hij zijn huis binnenliep. 'Ze zijn gek geworden in Barcelona. Flagellanten, zo noemen ze zich.' Maria stond achter hem. Arnau ging zitten zodat zijn vrouw zijn schoenen uit kon trekken. Ondertussen ging hij door: 'Er lopen er honderden door de straten, met ontbloot bovenlijf, ze roepen dat de jongste dag nabij is, biechten hun zonden zomaar op en geselen hun rug met de zweep. Bij sommigen is die al helemaal kapot en dan gaan ze nog door... Arnau streelde het hoofd van Maria, die geknield voor hem zat. Het gloeide, 'Wat...?'

Met zijn hand zocht hij de kin van zijn vrouw. Dat kon niet! Niet zij! Maria keek met glazige ogen op. Ze transpireerde en haar gezicht was rood. Arnau probeerde haar hoofd verder op te tillen om haar hals te kunnen zien, maar haar gezicht vertrok van de pijn.

'Niet jij!' riep Arnau uit.

Maria, op haar knieën, met haar handen in de touwschoenen van haar man, staarde Arnau aan, terwijl de tranen over haar wangen liepen.

'Mijn god, niet jij! Mijn god!' Arnau knielde naast haar neer.

'Ga weg, Arnau,' prevelde Maria. 'Blijf niet bij mij zitten.'

Arnau wilde haar omhelzen, maar toen hij haar bij de schouders pakte, vertrok Maria's gezicht weer van de pijn. 'Kom,' zei hij, terwijl hij haar zo voorzichtig mogelijk oprichtte.

Maria drong opnieuw snikkend aan dat hij weg zou gaan. 'Hoe kan ik je nu in de steek laten? Je bent zou ik zonder je moeten? Sommigen worden beter, Maria. Jij wordt vast beter. Jij wordt vast beter.' Terwijl hij haar probeerde te troosten, bracht hij haar naar de slaapkamer en legde haar op bed. Daar kon hij haar hals zien, een prachtige hals in zijn herinnering, maar nu begon hij zwart te worden. 'Een dokter!' riep hij, terwijl hij het raam opende en het balkon op ging.

Niemand leek hem te horen. Maar die nacht, toen de zweren overal in Maria's nek verschenen, zette iemand met kalk een kruis op zijn deur.

Arnau kon niets anders doen dan in koud water gedrenkte doeken op Maria's voorhoofd leggen. Ze lag te klappertanden in bed. Elke beweging bezorgde haar vreselijke pijn, en haar doffe gekreun ging Arnau door merg en been. Maria staarde afwezig naar het plafond. Arnau zag hoe de zweren in haar nek groter werden en haar huid zwart werd. 'Ik hou van je, Maria. Hoe vaak heb ik je dat niet willen zeggen?' Hij pakte haar hand en knielde naast het bed. Zo bracht hij de nacht door, met de hand van zijn vrouw stevig in de zijne, net zo klappertandend en transpirerend als zij, en de hemel smekend bij elke stuiptrekking van Maria.

Hij legde haar af met het beste laken dat ze hadden, en wachtte tot de dodenkar langskwam. Hij zou haar niet op straat achterlaten. Hij zou haar zelf aan de mannen van de dodenkar overdragen. Aldus geschiedde. Toen hij het langzame gekletter van de paardenhoeven hoorde, pakte hij Maria's lichaam op en droeg het naar de straat.

'Vaarwel,' zei hij, en hij kuste haar voorhoofd.

De functionarissen, met handschoenen aan en hun gezicht met dikke lappen bedekt, zagen verbaasd hoe Arnau het laken van Ma-ria's gezicht trok en haar kuste. Niemand wilde bij pesdijders in de buurt komen, zelfs niet als het om hun geliefden ging. Ze werden op straat achtergelaten en hooguit werden zij erbij geroepen om hen op te halen in het bed waarin ze gestorven waren. Arnau gaf zijn vrouw aan de mannen. Ze waren onder de indruk en probeerden haar voorzichtig op het tiental lijken neer te leggen dat ze bij zich hadden.

Met tranen in zijn ogen keek Arnau toe hoe de kar zich verwijderde en langzaam in de straten van Barcelona verdween. De volgende zou hij zijn: hij ging zijn huis binnen en ging zitten wachten op de dood, verlangend om bij Maria te zijn. Drie hele dagen wachtte Arnau tot de pest zou komen. Hij voelde voortdurend aan zijn hals en zocht naar een zwelling die niet verscheen. Hij kreeg geen zweren en uiteindelijk was Arnau ervan overtuigd dat de Heer hem voorlopig niet samen met zijn vrouw tot zich riep.

Arnau liep over het strand, de golven vertrappend die op de verdoemde stad afkwamen. Hij zwierf door Barcelona terwijl de ellende, de zieken en het gesnik dat uit de ramen van de huizen kwam langs hem heen gingen. Iets voerde hem weer terug naar de Santa Maria. De werkzaamheden lagen stil, de steigers waren leeg, de stenen lagen op de grond te wachten tot ze weer gebeiteld zouden worden, maar de mensen bleven naar de kerk gaan. Hij liep naar binnen. De gelovigen waren aan het bidden rond het nog onvoltooide hoofdaltaar, staand of geknield op de grond. Hoewel de kerk bij de kapellen in aanbouw nog steeds open was, was het er bedompt door de wierook die de geur van de dood moest verdrijven die om het volk hing. Toen hij bijna bij zijn Maagd Maria was, sprak een priester vanaf het hoofdaltaar tot de gelovigen.

'Weet,' zei hij, 'dat onze paus, paus Clemens vi, een bul heeft uitgevaardigd waarin hij verklaart dat de Joden geen schuld hebben aan de pest. De ziekte is gewoon een plaag waarmee God de christenen treft.' Een afkeurend gemompel steeg op onder de verzamelde gemeente. 'Bidt,' ging de priester verder, 'en vertrouw je toe aan de Heer...'

Velen verlieten de Santa Maria luid discussiërend.

Arnau schonk geen aandacht aan de preek en liep naar de kapel van het Allerheiligste. De Joden? Wat hadden de Joden met de pest te maken? Zijn kleine Maagd Maria wachtte op hem op dezelfde plek als altijd. De kaarsen van de bastaixos hielden haar nog steeds gezelschap. Wie zou ze aangestoken hebben? Toch kon Arnau zijn moeder nauwelijks onderscheiden; een dichte wolk van wierook hing om haar heen. Hij zag haar niet glimlachen. Hij wilde bidden, maar kon het niet. 'Waarom hebt u dit toegestaan, moeder?' De tranen stroomden weer over zijn wangen toen hij terugdacht aan Maria, aan haar lijden, aan haar lichaam vol pijn en aan de zweren die haar hadden geteisterd. Het was een straf geweest, maar degene die de straf verdiende was hij, omdat hij gezondigd had door zijn ontrouw met Aledis.

En daar, voor de Maagd Maria, zwoer hij dat hij zich nooit meer door wellust zou laten leiden. Dat was hij Maria verschuldigd. Wat er ook zou gebeuren. Nooit.

'Is er iets, zoon?' hoorde hij iemand vragen. Arnau draaide zich om en stond oog in oog met de priester die zich een paar minuten geleden nog tot de gelovigen had gericht. 'Dag, Arnau,' begroette hij hem, toen hij hem herkende als een van de bastaixos die zich uitsloofden voor de Santa Maria. 'Is er iets?' vroeg hij nog eens.

'Maria.'

De priester knikte.

'Laten we voor haar bidden,' zei hij.

'Nee, pater,' sprak Arnau hem tegen, 'nog niet.'

'Alleen bij God kun je troost vinden, Arnau.'

Troost? Hoe kon hij nu ergens troost vinden? Arnau probeerde zijn Maagd Maria te zien, maar de walm maakte dat onmogelijk. 'Laten we bidden...' hield de priester vol. 'Wat betekent dat van de Joden?' onderbrak Arnau hem, een uit

weg zoekend.

'Heel Europa denkt dat de pest aan de Joden te wijten is.' Arnau keek hem vragend aan. 'Ze zeggen dat een paar Joden in Genève, in het kasteel van Chillon, bij de biecht hebben verteld dat de pest is verspreid door een Jood uit Savoye, die de putten heeft vergiftigd met een door de rabbijnen vervaardigd brouwsel.'

'Is dat waar?' vroeg Arnau.

'Nee. De paus heeft hen onschuldig verklaard, maar de mensen zoeken een zondebok. Zullen we nu bidden?' 'Doet u het maar voor mij, pater.' Arnau verliet de Santa Maria. Op het plein werd hij omringd door

een groep van zo'n twintig flagellanten. 'Kom tot inkeer!' riepen ze, terwijl ze htm rug met de zweep te lijf gingen. 'Dit is het einde van de wereld!' riepen anderen, hem de woorden in het gezicht spugend. Arnau zag het bloed over hun opengereten rug lopen en vandaar over hun benen, die naakt waren vanaf hun met boetegordels omgorde heupen. Hij keek naar hun gezichten en de uitpuilende ogen die hem aankeken. Hij vluchtte hollend in de richting van de carrer de Montcada, tot het geschreeuw verstomde. Daar heerste stilte... maar er was nog iets. De deuren! Slechts weinig toegangspoorten tot de paleizen in de carrer de Montcada vertoonden het witte kruis dat de meeste deuren in de stad brandmerkte. Arnau stond voor het paleis van de Puigs. Ook dat had geen wit kruis; de ramen waren dicht en er was geen enkele activiteit te bespeuren. Hij wenste dat de pest hen zou vinden daar waar ze heen gevlucht waren, dat ze zouden lijden zoals zijn Maria geleden had. Arnau vluchtte nog haastiger de straat uit dan hij de flagellanten was ontvlucht.

Toen hij bij het kruispunt van de carrer Montcada met de carrer Carders kwam, stuitte Arnau opnieuw op een fanatieke menigte, ditmaal met stokken, zwaarden en bogen. 'Ze zijn allemaal gek geworden,' dacht Arnau, en hij ging opzij toen de mensen hem voorbijliepen. De preken die overal in de stad waren gehouden, hadden weinig effect gehad. De bul van Clemens vi had de gemoederen niet tot bedaren gebracht; de woede van het volk moest gekoeld worden. 'Naar de Jodenbuurt!' hoorde hij hen schreeuwen. 'Ketters! Moordenaars! Kom tot inkeer!' De flagellanten waren er ook en kastijdden nog steeds hun rug, waarbij ze iedereen om zich heen met bloed bespatten en in vervoering brachten.

Arnau sloot zich aan bij de achterste gelederen van de bende, bij de mensen die er in stilte achteraan liepen, en zag onder hen hier en daar een pestlijder. Heel Barcelona liep te hoop bij de Jodenbuurt en omsingelde de half ommuurde wijk aan vier kanten. Sommigen stelden zich op in het noorden, naast het bisschoppelijk paleis, anderen in het westen, tegenover de oude Romeinse muren, weer anderen gingen in de carrer del Bisbe staan, die de oostelijke begrenzing van de Jodenwijk vormde. Maar de meesten, onder wie de groep die Arnau volgde, stelden zich op in het zuiden, in de carrer de la Boqueria tegenover het Castell Nou, waar zich de toegang tot de wijk bevond. Het geschreeuw was oorverdovend. Het volk riep om wraak, maar voorlopig bleef het bij geschreeuw voor de poort, waarbij de mensen met hun stokken en bogen zwaaiden.

Arnau slaagde erin een plaatsje te bemachtigen op de bomvolle trap van de kerk van Sant Jaume, de kerk waar Joanet en hij lang geleden waren weggestuurd, toen hij op zoek was naar de Maria die hij zijn moeder zou noemen. De Sant Jaume stond precies tegenover de zuidmuur van de Jodenwijk ven de mensen uit zien wat er gebeurde. Het garnizoen soldaten van de koning, onder aanvoering van de rechter, stond klaar om de Jodenwijk te verdedigen. Alvorens aan te vallen, kwam een stoet burgers naar de halfgeopende poort om met de rechter te onderhandelen over de terugtrekking van de troepen uit de wijk. De flagellanten schreeuwden en dansten om hen heen, en de menigte bleef

de Joden, die niet eens te zien waren, bedreigen.

'Ze trekken zich heus niet terug,' hoorde Arnau een vrouw zeggen.

'De Joden zijn zo ongeveer het kapitaal van de koning, ze vallen direct onder hem,' viel een ander haar bij. 'Als de Joden sterven, raakt de koning alle belastingen kwijt die hij hen oplegt...'

'En alle leningen die hij die woekeraars vraagt.'

'Niet alleen dat,' kwam een derde tussenbeide; 'als hij de Jodenwijk aanvalt, raakt de koning zelfs de meubels kwijt die de Joden hem en zijn hofhouding geven als hij naar Barcelona komt.'

'Dan zullen de edelen op de grond moeten slapen,' klonk het onder schaterend gelach.

Arnau kon een glimlach niet onderdrukken.

'De rechter zal de belangen van de koning zeker verdedigen,' zei de vrouw.

En dat gebeurde inderdaad. De rechter gaf niet toe en toen de besprekingen afgelopen waren, sloot hij zich haastig op in de Jodenwijk. Dat was het signaal waarop de mensen hadden gewacht, en nog voor de poort gesloten was, stortten ze zich op de muren en vuurden een regen van stokken, pijlen en stenen op de Jodenwijk af. De bestorming was begonnen.

Arnau zag hoe een menigte door haat verblinde burgers zich in het wilde weg op de poorten en de muren van de Jodenwijk wierp. Niemand had de leiding; het enige wat nog enigszins op een bevel leek was het geschreeuw van de flagellanten die onder aan de muur doorgingen zich te pijnigen en de burgers aanspoorden de muren te beklimmen en de ketters te vermoorden. Van de mensen die het lukte om op de muren te komen, sneuvelde een groot aantal onder het zwaard van de soldaten van de koning, maar omdat de Jodenwijk aan alle vier de kanten massaal aangevallen werd, slaagden vele anderen erin om de soldaten achter zich te laten en man tegen man tegenover de Joden te komen staan.

Arnau bleef twee uur op de trap van de Sant Jaume zitten. De oorlogskreten van de strijdende partijen deden hem denken aan zijn tijd als soldaat: aan Bellaguarda en Castell-Rosselló. De gezichten van degenen die vielen vermengden zich met die van de mannen die hij ooit had gedood. De geur van bloed voerde hem naar Roussillon, naar de leugen die hem naar die absurde oorlog had gebracht, naar Aledis, naar Maria... en hij verliet de plek vanwaar hij de slachting had gevolgd.

Hij liep in de richting van de zee, denkend aan Maria en aan wat hem ertoe had gebracht om de oorlog op te zoeken. Zijn gedachten werden ruw verstoord. Hij was ter hoogte van het Regomir-kasteel, een bastion in de oude Romeinse muur, toen enkele kreten heel dichtbij hem dwongen terug te keren tot de werkelijkheid.

'Ketters!'

'Moordenaars!'

Arnau stuitte op een twintigtal met stokken en messen gewapende figuren die de hele straat in beslag namen en schreeuwden naar een paar mensen die dicht tegen een huis aan moesten staan. Waarom beweenden ze niet gewoon htm doden? Hij stopte niet en wilde de groep heethoofden passeren om zijn weg te vervolgen.Terwijl hij hen opzij duwde, keek Arnau even naar de plek waar de mensen omheen stonden. In de deuropening van een huis probeerde een bebloede Moorse slaaf met zijn lichaam drie kinderen te beschermen; ze waren in het zwart gekleed en hadden het gele schildje op hun borst. Opeens stond Arnau tussen de Moor en de aanvallers in. Het werd stil en de kinderen staken hun bange gezichtjes naar buiten. Arnau keek hen aan. Hij betreurde het dat hij Maria geen kinderen had geschonken. Een steen vloog naar een hoofdje en scheerde rakelings langs Arnau. De Moor ging ervoor staan; de steen trof hem in zijn maag en hij klapte dubbel van de pijn. Het gezichtje keek Arnau recht aan. Zijn vrouw was altijd dol op kinderen geweest, het maakte haar niets uit of ze christelijk, Moors of Joods waren. Ze volgde hen met haar blik, op het strand, op straat... Haar ogen achtervolgden hen en keken dan vervolgens naar hem...

'Opzij! Weg hier!' hoorde Arnau achter zich.

Arnau keek in de doodsbange oogjes.

'Wat willen jullie met die kinderen doen?' vroeg hij,1

Een paar mannen, gewapend met messen, kwamen voor hem staan. 'Het zijn Joden,' antwoordden ze in koor. 'En daarom gaan jullie hen doden? Hebben jullie nog niet genoeg aan hun ouders?'

'Ze hebben de putten vergiftigd,' antwoordde de een. 'Ze hebben Jezus gedood. Ze doden christenkinderen voor hun ketterse rituelen. Ja, ze rukken ze hun hart uit... Ze stelen gewijde hosties.' Arnau luisterde niet. Hij rook nog steeds het bloed in de Jodenbuurt... het bloed in Castell-Rosselló. Hij greep de arm van de man die het dichtstbij stond en sloeg hem in zijn gezicht; op hetzelfde moment slaagde hij erin zijn mes te pakken en richtte het naar de anderen.

'Niemand doet hier een paar kinderen kwaad!' De aanvallers zagen hoe Arnau zijn mes greep en ermee in de rondte zwaaide terwijl hij hen aankeek. 'Niemand doet hier een paar kinderen kwaad,' herhaalde hij. 'Ga maar vechten in de Jodenwijk, tegen soldaten, tegen mannen.' 'Ze zullen u doden,' hoorde hij de Moor zeggen, die nu achter hem stond.

'Ketter!' schreeuwden ze hem toe vanuit de groep.

'Jood!'

Hij had geleerd om als eerste aan te vallen, om de vijand te verrassen, om niet toe te staan dat de tegenstander moed zou verzamelen, om hem bang te maken. Onder het roepen van 'Sant Jordi!' wierp Arnau zich op degenen die het dichtst bij hem stonden. Hij stak zijn dolk in de buik van de eerste en draaide om zijn as, waardoor de mannen die zich op hem wilden storten een stap achteruit moesten doen. Met zijn dolk raakte hij meerdere mannen in de borst. Een van de aanvallers stak hem vanaf de grond in zijn kuit. Arnau keek hem aan, greep hem bij zijn haren, wierp zijn hoofd naar achteren en sneed hem de keel door. Het bloed gutste eruit. Drie mannen lagen op de grond en de anderen gingen opzij. 'Vlucht als je in het nadeel bent,' hadden ze hem gezegd. Arnau deed alsof hij zich weer op hen wilde storten en struikelend probeerden de mensen weg te komen. Met zijn linkerhand wenkte hij de Moor om dichterbij te komen, zonder achterom te kijken, en toen hij de trillende kinderen aan zijn benen voelde, begon hij naar de zee achter hem te lopen, zonder zijn belagers uit het oog te verliezen. 'Jullie worden verwacht in de Jodenwijk,' riep hij naar zijn belagers, terwijl hij de kinderen voort bleef duwen.

Ze bereikten de oude poort bij het Regomir-kasteel en begonnen te rennen. Zonder nadere toelichting te geven, wist Arnau te voorkomen dat de kinderen naar de Jodenwijk liepen.

Waar zou hij de kinderen kunnen verbergen? Arnau loodste hen mee naar de Santa Maria en stond voor de hoofdingang plotseling stil. Op de plek waar ze stonden, kon je door het onvoltooide bouwwerk heen de kerk vanbinnen zien.

'U... u bent toch niet van plan de kinderen in een christelijke kerk te verbergen?' vroeg de slaaf hijgend.

'Nee,' antwoordde Arnau. 'Maar hier wel heel dicht in de buurt.'

'Waarom hebt u ons niet terug naar huis laten gaan?' vroeg het meisje, de oudste en wijste van de drie, die van iedereen het minst uitgeput was na het rennen.

Arnau voelde aan zijn kuit. Het bloed stroomde eruit.

'Omdat ze jullie huizen aanvallen,' antwoordde hij. 'Ze geven jullie de schuld van de pest. Ze zeggen dat jullie de putten hebben vergiftigd.' Niemand zei een woord. 'Het spijt me,' voegde Arnau eraan toe.

De moslimse slaaf reageerde als eerste: 'We kunnen hier niet blijven,' zei hij, waardoor hij Arnau dwong op te houden met zijn been te onderzoeken. 'Doet u maar wat u het beste lijkt, maar verberg de kinderen.'

'En jij?' vroeg Arnau. 'Ik moet uit zien te vinden wat er met hun familie is gebeurd. Hoe zal ik u kunnen vinden?'

'Je kunt me niet vinden,' antwoordde Arnau, bedenkend dat hij hem nu niet de weg naar de Romeinse begraafplaats kon wijzen. 'Ik zal jou wel ergens treffen. Ga om middernacht naar het strand, tegenover de nieuwe visafslag.' De slaaf knikte; toen ze op het punt stonden uit elkaar te gaan voegde Arnau eraan toe: 'Als je drie nachten niet gekomen bent, ga ik ervan uit dat je dood bent.'

De moslim knikte weer en keek Arnau met zijn grote zwarte ogen aan. 'Dank u wel,' zei hij, en hij rende weg naar de Jodenbuurt.

Het jongste kind wilde de Moor achternagaan, maar Arnau pakte het bij zijn schouders.


De eerste nacht verscheen de Moor niet op de afspraak. Na middernacht stond Arnau meer dan een uur op hem te wachten. Hij luisterde naar het verre rumoer in de Jodenwijk en keek naar de nachtelijke hemel, roodgekleurd door de branden. Tijdens het wachten had hij de tijd om te overdenken wat er die krankzinnige dag allemaal was gebeurd. Op een oude Romeinse begraafplaats onder het hoofdaltaar van de Santa Maria, onder zijn eigen Maagd Maria, hield hij drie Joodse kinderen verborgen. De toegang tot de begraafplaats die Joanet en hij destijds hadden ontdekt, was nog steeds dezelfde als de laatste keer dat ze er waren geweest. De toegangstrap bij het Born-portaal was nog niet gebouwd en onder het houten plankier konden ze gemakkelijk naar binnen. Maar met het oog op de bewakers van de kerk, die bijna een uur lang hun ronde over straat maakten, moesten ze tegen de grond gedrukt in stilte wachten tot ze onder de vlonder konden glippen.

De kinderen volgden hem zonder een kik te geven, en nadat ze in het donker de tunnel door waren gekropen, vertelde Arnau waar ze waren en hij waarschuwde dat ze niets aan moesten raken als ze niet voor een onaangename verrassing wilden komen te staan. De drie kinderen barstten in tranen uit en Arnau wist niet hoe hij daarop moest reageren. Maria had ze vast wel stil gekregen.

'Het zijn maar doden,' riep hij hen toe, 'en ze zijn niet bepaald aan de pest gestorven. Waar zijn jullie liever: hier, levend bij de doden, of buiten, waar ze jullie dood zullen maken?' Het gehuil hield op. 'Nu ga ik weer naar buiten om een kaars, water en iets te eten te halen. Goed? Is dat goed?' herhaalde hij nog eens toen het stil bleef.

'Dat is goed,' hoorde hij het meisje antwoorden.

'Luister, ik heb mijn leven voor jullie op het spel gezet, en als iemand ontdekt dat ik drie Joodse kinderen onder de kerk verborgen houd, ben ik nog steeds mijn leven niet zeker. Als jullie verdwenen zijn als ik terugkom, kan ik jullie niet langer beschermen. Wat zeggen jullie ervan? Wachten jullie hier, of willen jullie naar buiten, de straat op?'

'We wachten hier,' antwoordde het meisje resoluut.

Arnau kwam thuis in een leeg huis. Hij waste zich en verzorgde zijn been. Hij verbond de wond. Hij vulde zijn oude wijnzak met water, pakte een lantaarn en olie om deze te vullen, een rond hard brood en gezouten vlees en hinkte terug naar de Santa Maria.

De kinderen waren aan het eind van de tunnel blijven zitten, op de plek waar hij ze had achtergelaten. Arnau stak de lantaarn aan en zag drie bange diertjes, die de glimlach waarmee hij hen probeerde gerust te stellen niet beantwoordden. Het meisje hield haar armen om de twee anderen heen geslagen. Alle drie waren ze donker, gezond en knap, vooral het meisje, met lange, schone haren en sneeuwwitte tanden.

'Zijn jullie broers en zusjes?' vroeg Arnau.

 'Wij zijn broer en zus,' antwoordde het meisje weer, wijzend naar het kleinste kind. 'Hij daar is een buurjongen.'

'Goed, na alles wat er is gebeurd en wat ons misschien nog te wachten staat, denk ik dat we ons maar eens aan elkaar moeten voorstellen. Ik heet Arnau.'

Het meisje deed het woord: zij heette Raquel, haar broer Jucef en de buurjongen Saúl. Arnau praatte verder met hen bij het licht van de lantaarn, terwijl de kinderen af en toe een vluchtige blik op de begraafplaats wierpen. Ze waren dertien, zes en elf jaar oud. Ze waren in Barcelona geboren en woonden met hun ouders in de Jodenwijk. Ze waren op weg naar huis toen ze waren aangevallen door de onverlaten tegen wie Arnau hen had verdedigd. De slaaf, die ze altijd Sahat noemden, was eigendom van de ouders van Raquel en Jucef, en als hij gezegd had dat hij naar het strand zou komen, dan zou hij dat zeker doen. Hij had hen nog nooit in de steek gelaten.

'Goed,' zei Arnau na hun verhaal, 'ik denk dat we maar eens een blik op deze plek moesten werpen. Ik ben hier lang niet geweest, de laatste keer was toen ik ongeveer zo oud was als jullie, maar volgens mij is er niets veranderd.' Hij was de enige die lachte. Op zijn knieën bewoog hij naar het midden van de grot, terwijl hij hem vanbinnen bescheen. De kinderen bleven ineengedoken op hun plaats zitten, en keken vol ontzetting naar de open graven en de skeletten. 'Iets beters heb ik niet kunnen bedenken,' verontschuldigde hij zich toen hij de paniek op hun gezicht zag. 'Hier zal niemand ons kunnen vinden terwijl we wachten tot het weer rustig wordt...'

'En wat gebeurt er als ze onze ouders vermoorden?' viel Raquel hem in de rede.

'Daar moet je niet aan denken. Er zal htm vast niets overkomen Kijk eens, kom eens hier. Hier is een plek waar geen graven zijn, we passen er allemaal in. Kom!' Hij moest hen met veel gebaren aansporen.

Uiteindelijk kreeg hij ze zover, en met z'n vieren gingen ze een kleine ruimte binnen waar ze op de grond konden zitten zonder een graf te raken. De oude Romeinse begraafplaats lag er nog net zo bij als de eerste keer, met de vreemde graven met langgerekte, piramidevormige dakpannen en de grote amforen met lijken. Arnau zette de lantaarn op een amfoor en hield hen de wijnzak, het brood en het gezouten vlees voor. De drie kinderen dronken gretig, maar van het eten namen ze alleen wat brood.

'Dat is niet kosher,' verontschuldigde Raquel zich, wijzend naar het zoute vlees.

'Kosher?'

Raquel legde hem uit wat kosher betekende en welke rituelen gevolgd moesten worden wilden de leden van de Joodse gemeenschap vlees kunnen eten, en ze bleven praten tot de twee kleintjes doodmoe in de schoot van het meisje vielen.Toen vroeg Raquel, fluisterend om hen niet wakker te maken: 'En jij gelooft niet wat ze zeggen?'

'Wat?'

'Dat wij de putten hebben vergiftigd.'

Het duurde even voor Arnau antwoordde.

'Zijn er ook Joden aan de pest gestorven?' vroeg hij.

'Een heleboel.'

'In dat geval - nee,' zei hij. 'Ik geloof het niet.'

Toen Raquel in slaap was gevallen, kroop Arnau door de tunnel en liep naar het strand.


De aanval op de Jodenwijk ging nog twee dagen door. De schaarse troepen van de koning probeerden samen met de leden van de Joodse gemeenschap de wijk te beschermen tegen de voortdurende aanvallen van het volk dat, dol geworden en uitermate fanatiek, in naam van het christendom aan het plunderen en lynchen wilde slaan. Uiteindelijk zond de koning voldoende troepen en langzaam werd de toestand weer normaal.

De derde nacht kon Sahat, die met zijn meesters had meegevochten, ontsnappen om Arnau op het strand te ontmoeten, tegenover de visafslag, zoals ze hadden afgesproken.

'Sahat!' hoorde hij in de duisternis.

'Wat doe jij hier?' vroeg de slaaf aan Raquel, die op hem afvloog.

'De christen is heel erg ziek...'

'Het zal toch niet...'

'Nee,' onderbrak het meisje hem, 'het is niet de pest. Hij heeft geen zweren. Het is zijn been. De wond is geïnfecteerd en hij heeft hoge koorts. Hij kan niet lopen.'

'En de anderen?' vroeg de slaaf.

'Goed, en...?'

'Ze verwachten jullie allemaal.'

Raquel bracht de Moor naar het plankier bij het Born-portaal.

'Hier?' vroeg de slaaf, toen het meisje eronder dook.

'Stil,' antwoordde ze. 'Volg mij maar.'

Met z'n tweeën slopen ze door de tunnel tot aan de Romeinse begraafplaats. Ze moesten met z'n allen helpen Arnau er vandaan te krijgen. Sahat trok, achteruitkruipend, aan zijn handen, en de kinderen duwden hem bij zijn voeten. Arnau was buiten kennis geraakt. Met z'n vijven, Arnau op de schouders van de slaaf en de kinderen vermomd als christenen, met kleren die Sahat had meegenomen, namen ze de weg naar de Jodenwijk, maar probeerden daarbij wel de bescherming van het donker te zoeken. Toen ze bij de poort kwamen, die door een flink contingent soldaten van de koning werd bewaakt, onthulde Sahat de dienstdoende officier de ware indentiteit van de kinderen en legde uit waarom ze het gele schildje niet droegen. Wat Arnau betreft, ja, hij was inderdaad een christen met koorts die naar een dokter moest, zoals de officier kon controleren en dat ook inderdaad deed, hoewel hij onmiddellijk opzij schoot voor het geval hij besmet was met de pest. Maar eigenlijk was het de volle beurs die de slaaf tijdens het onderhoud in de handen van de officier van de koning liet vallen, die de poort van de Jodenwijk voor hen opende.